Soile Isokoski (sopraan), Tommi Hakala (bariton) - YL Mannenkoor - Helsinki Philharmonic Orchestra, Leif Segerstam - Ondine, ODE 1122-5
Alweer moet ik aan het Gelders Orkest denken. Dat komt omdat ik voor het eerst kennismaakte met Soile Isokoski toen zij in de Nijmeegse Vereeniging Strauss’ Vier letzte Lieder ‘deed’. Het was net voor haar internationale doorbraak, en ik zie ons nog de zaal uitkomen, met vochtige oogjes en geruime tijd niet in staat ook maar een woord uit te brengen. Later heeft ze ze ook op de plaat gezet (niet met het Gelders, natuurlijk, ieder zijn plaats), en werd prompt bedolven onder de loftuitingen en prijzen. Een hele luxe dus om deze wonderbaarlijke sopraan hier in haar moerstaal aan het werk te horen als Kullervo’s beklagenswaardige zuster. Zoals te verwachten doet ze het prachtig. Ongeforceerd, eerlijk, natuurlijk, en met hier en daar een welgemikt rauw randje; misschien wel de beste lezing ooit. Overigens doet Tommi Hakala als Kullervo zelf het ook niet slecht - eigenlijk eerder te goed: robuust en heldhaftig, een beetje te zelfverzekerd om nog helemaal te overtuigen als tragische antiheld.
Het Kullervo-verhaal is ontleend aan het Finse nationale epos, de Kalevala, dat in de negentiende eeuw uit mondelinge overleveringen werd samengesteld door folklorist Elias Lönnrot. Het was een gouden greep van Sibelius om deze tekst te kiezen voor zijn eerste grote werk, dat de 26-jarige componist in 1892 aan de wereld presenteerde. Naast een nationale tekst hadden de onderdrukte Finnen nu ook een nationale muziek van internationale allure. Niet dat iedereen daar meteen van overtuigd was, overigens; de sopraan die de première zong beklaagde zich erover dat de nodige orkestleden waren dubbel geklapt van het lachen toen zij haar eerste solo inzette. Geen wonder misschien, want het ensemble was bezet met een groot aantal onwillige Duitse musici, die niets dan klungeligheid wilden zien in dit monstrum van een snotneus. De Finnen echter konden er niet genoeg van krijgen. Symfonie, cantate, symfonisch gedicht, wat maakt het uit - een Fins meesterwerk! Sibelius’ naam was in één klap gevestigd. Toch verdween Kullervo na een paar jaar van het repertoire. De componist zelf, altijd ten prooi aan ziekelijk perfectionisme, verbood verdere uitvoeringen – en omdat hem een lang leven gegund was duurde het tot 1958 voordat Kullervo eindelijk weer klonk. We mogen nog van geluk spreken dat het niet een heel aantal andere werken achterna gegaan is, de open haard in.
Kullervo is zo’n stuk waarvan je je kunt voorstellen dat het gefundenes Fressen is voor liefhebbers van The Lord of the Rings. Donkere woudsferen slaan je mossig tegemoet, meteen al met het verwaaide pulseren van de strijkers dat het eerste deel opent. In de klarinet verheft zich met holle klank een machtig, breed gespannen thema, optornend tegen de woelige strijkersbaren. Het is al een epos op zichzelf, dat prompt in overtreffende trap wordt herhaald. Als tweede thema wordt een al even stormachtig, omhoogstrevend blazersmotief neergezet, dat het orkest verleidt tot allerlei typisch Sibeliaanse tremolobewegingen. De meest genadeloze daarvan is de volstrekt absurde reeks razendsnelle sextolen die de beide hobo’s geacht worden 32 maten lang gaande te houden, iets wat op maar heel weinig opnames helemaal ordentelijk verloopt. Maar het effect is fascinerend. Tussendoor worden verschillende motieven gehoord die alvast een lijn uitgooien naar de finale, een uur verder: een dreigend secundemotief in de hoorns, een nobele treurmars die Mahler het nakijken geeft.
Het tweede deel beschrijft Kullervo’s jeugd, en dat is geen vrolijke bedoening wanneer je moeder haar best doet je om zeep te helpen en je uiteindelijk verkoopt aan een stel oude treiteraars. Het is een gemankeerd wiegenlied, dit deel, met een thema als een snikkend kind, voortdurend stokkend in zijn verhaal. Schrijnende secundes lijden mee, en daaronder wiegen in alten en tweede violen betraande harmonieën. Gelukkig biedt een monter, marsachtig tweede thema af en toe soelaas, doorschoten met razendsnelle neerwaartse toonladders, als zonlicht dat flitst door een bewogen bladerdak.
Het hart van de symfonie wordt gevormd door het enorme derde deel, waar het mannenkoor zijn opwachting maakt. Een gedecideerde vijfkwartsmaat zet een rauw-folkloristische toon en doet even vermoeden dat alles goed komt, als we vernemen dat Kullervo “in zijn mooiste blauwe kousen” op pad gaat om belasting te betalen. Op de terugweg echter krijgt hij last van zijn hormonen en poogt hij verschillende meisjes die hij tegenkomt zijn slede in te lokken. Tweemaal vangt hij bot, maar de derde poging is raak. Als hij de aanvankelijk tegenstribbelende jongedame het goud en zilver laat zien dat onder de pelsen in zijn slee verborgen is, ‘maakt het haar tot bruid’. De navolgende, woordeloze vrijpartij wordt begeleid door muziek die maar al te duidelijk maakt dat hier iets ernstig misgaat. Het ritme van het hoofdthema wordt door het koper uitgehamerd tegen een panisch dissonante cantilene van de strijkers, die in zijn wendingen doet denken aan Bartok’s Blauwbaard van twintig jaar later. Nadat de daad gedaan is komen de tortelduifjes er, heel modern, eindelijk aan toe zich aan elkaar voor te stellen. Zo komt Kullervo erachter dat hij zich zojuist vergrepen heeft aan zijn eigen, verloren gewaande zuster. Het meisje vertelt haar treurige geschiedenis tegen een obsessieve galop van de strijkers die doet denken aan het ritmotief waarop Mefistofeles Faust naar de helse afgrond voert in Berlioz’ Damnation. Ragfijne natuurmuziek ontspint zich, met kwetterende vogeltjes en al, meesterlijk geïnstrumenteerd. De lange sopraansolo eindigt met een hol, fff blazersakkoord, en vier maten stilte. Dan pas barst Kullervo uit in een gepijnigde weeklacht, ondersteund door luide klappen van het hele orkest.
Kullervo's vloek, door Sibelius' vriend Akseli Gallen-Kallela
Het is een veeg teken dat zijn opwekkendste bezigheid nadien het voeren van oorlog is, maar het vierde deel, ‘Kullervo trekt ten strijde’, is toch het enige helemaal ongetroebleerde moment in de symfonie. Een aanstekelijke marsdeun wordt in steeds complexere variaties herhaald, tot halverwege het hoofdthema van het eerste deel inbreekt, vermomd als een heroïsche fanfare die zo uit een Korngold-partituur voor een Errol Flynn film had kunnen komen. Maar de euforie is van korte duur en de opwinding een fragiele zeepbel, die uiteenspat boven de sinistere tremolo’s van de violen aan het begin van de finale. Als de roep van een stervend prehistorisch dier klinkt het secundemotief in de hoorns, een beklemmende herinnering uit het eerste deel. Bijna bang voor zijn eigen geluid verhaalt het koor hoe Kullervo na jaren terugkomt op de plek van zijn zondeval, waar geen gras of bloem meer heeft willen groeien. Hij wordt door schaamte overweldigd. Zijn zwaard is zijn laatste toevlucht, en dat laat desgevraagd weten dat het geen bezwaar heeft om Kullervo’s verdorven bloed te drinken, ‘ik, die het bloed van onschuldigen gedronken heb.’ Dus stort de Finse antiheld zich op zijn zwaard en sterft. Het verhaal wordt verteld in een almaar aanzwellend crescendo van het koor dat je aan je stoel genageld houdt. Dan bloeit de lyrische treurmars uit het eerste deel in volle, duistere glorie op. ‘Zo kwam Kullervo aan zijn einde’, scandeert het koor tot vier maal toe, voordat het drama eindigt met het oerthema van de symfonie, op volle kracht uitgeroepen door het koper tegen een stormfront van razende strijkers.
Er zijn veel opnames van dit werk op de markt, en ik moet de eerste nog horen die niet deugt. Misschien zijn de Amerikaanse edities van Spano en Salonen een beetje te glad, misschien zijn de beide versies van Colin Davis net wat te bonkig en vierkant, maar ze hebben allemaal interessante dingen te bieden. Zo ook de splinternieuwe (tweede) opname door Leif Segerstam, met een volledig Finse cast. De aanpak is verfijnder, transparanter dan veel andere opnames – teder zelfs. Zodoende pakt het tweede deel heel ontroerend uit. Segerstam heeft een ragfijn oor voor ritmiek en voor kleine blazersdetails dat ook deel vier tot een doorslaand succes maakt. Zijn zangers, soli en koor, zijn geweldig; van het YL Koor mag je dat ook verwachten, want die kunnen dit stuk intussen in hun slaap zingen stel ik me zo voor. De cumulatieve intensiteit naar het slot toe jaagt de rillingen langs de ruggengraat.
Toch overtuigt deze versie niet helemaal. Het duistere, ritualistische karakter, het ‘oergevoel’ achter de noten, komt niet echt uit de verf. Dat wordt in belangrijke mate veroorzaakt doordat Segerstam teveel romantische cliché’s loslaat op de partituur. Sibelius’ aanwijzingen voor dynamiek en tempo zijn schaars. Wie bij die tekst blijft speelt een Kullervo vol obsessief repeterende passages en hypnotiserende ostinati. Segerstam wil het anders, en voegt allerlei dynamische zwellingen en dramatische vertragingen toe die teveel naar Mahler smaken. Zijn interventies voeren zelfs nog verder. In Kullervo’s weeklacht voegt hij drie akkoordklappen toe die Sibelius niet schreef. Helemaal merkwaardig is het einde. Daar staat een ff akkoord voor het volle orkest, met een verder crescendo en decrescendo voor de pauken. Segerstam doet echter alsof dat dynamische voorschrift voor het hele orkest geldt. Bovendien begint hij het crescendo vanuit piano. Het gevolg is dat na de voorlaatste maat het volume fors wordt teruggenomen, waarna het orkest aanzwelt en weer wegebt, zodat dit de enige Kullervo in de catalogus is die piano eindigt. Het is op een bepaalde manier nog best ontroerend ook, maar wel volstrekt onidiomatisch.
Ook geluidstechnisch valt de CD een beetje tegen. Het volume moest flink voorbij zijn normale stand om een enigszins bevredigende impact te bereiken. Maar zelfs dan blijven de strijkers nogal dunnetjes van klank. In luide passages verzuipen ook de houtblazers in het tumult, al maakt het pittige, mooi gedifferentieerde koper wel wat goed. Al met al niet de opname om te kopen als je maar één Kullervo wilt. Ik zou u dan onmiddellijk doorverwijzen naar Osmo Vänskä op BIS.