maandag 3 augustus 2009

Suk - Pohádka léta (1908)

Czech Philharmonic Orchestra, Sir Charles Mackerras - DECCA 466 443-2

Heel af en toe, en naarmate je meer werken kent steeds minder vaak, treft je het geluk een stuk muziek tegen te komen dat zulke volstrekt nieuwe schoonheden bevat, dat zulke onpeilbare diepten verkent, dat zelfs de allergrootste meesterwerken er een beetje pips bezijden staan. Zo’n stuk is – althans voor mij – Josef Suks Pohádka léta, ‘Zomervertelling’ of ‘Zomersprookje’ voor alle niet-Tjechen. Een symfonie in alles behalve naam, is dit werk de tweede in een cyclus van vier grote orkestwerken die Suk schreef bij wijze van rouwverwerking na het dubbele verlies van zijn jonge vrouw, en voor haar zijn schoonvader, die toevallig Dvorak was. In het eerste en meest bekende deel van de tetralogie, de symfonie Asrael, bestrijdt Suk zijn demonen met waarlijk Mahleriaanse flair, wat hem na een uur een flonkerende maar heel breekbare vrede oplevert. In zijn Zomervertelling vindt hij meer troost in de wereld van de levenden en de natuur; maar ook hier zijn zijn waarnemingen gekleurd door verdriet en een besef van vergankelijkheid. Voor die mengeling van het schone en het droeve vindt hij klanken die raken aan het numineuze op een manier zoals weinig kunstwerken dat doen. Heel anders dan de knusse titel van het werk doet vermoeden hebben we hier niet van doen met een pittoreske toonschildering, maar met muziek die onaards is zoals sommige late werken van Beethoven en Schubert dat zijn, of zoals de Tiende van Mahler het is.

Zomervertelling werd geschreven in 1908 en ging in 1909 in Praag in première. Het vroege publiek lijkt er in gelijke mate opgetogen en verward door te zijn geweest. In 1911 koesterde Mahler plannen om het te dirigeren als onderdeel van een Boheems programma, en je kunt je maar al te goed voorstellen waarom het stuk hem beviel en hoe prachtig hij het tot klinken zou hebben gebracht. Helaas griste de dood hem weg voordat het plan tot uitvoering kon komen. Sindsdien leidt Zomervertelling een schemerbestaan, wat gezien zijn sublieme karakter moeilijk te begrijpen is, en wat tegelijk ook wel merkwaardig passend is – het is een van die stukken die je je vooral niet wil voorstellen als standaardvoer voor verveelde abonnementshouders. Welnu, dat risico is klein: de Amerikaanse première vond pas in 2004 plaats, en ik betwijfel of het werk in Nederland überhaupt ooit is uitgevoerd. Gelukkig biedt de CD soelaas; er zijn inmiddels zeker vijf opnames voorhanden.

Zomervertelling is geschreven voor groot orkest: 3 fluiten (een dubbelt op piccolo); 2 hobos (een dubbelt op engelse hoorn); engelse hoorn; 3 klarinetten in A (een dubbelt op basklarinet); 2 fagotten; contrafagot; 6 hoorns in F en D; 3 trompetten in C; 3 trombones; tuba; pauken; slagwerk (triangel, tam-tam, bekkens, grote trom); orgel (ad lib.); piano; celesta; 2 harpen; en strijkers. Het werk heeft vijf delen, elk met een beschrijvende titel: I. Stemmen van leven en troost; II. Middag; III. Intermezzo: Blinde muzikanten; IV. In de macht van fantomen; V. Nacht. Alle delen beginnen langzaam. Een uitvoering duurt ongeveer vijftig minuten.

Het eerste deel opent met een hardnekkig aangehouden A in de hoorns, die wordt beantwoord met een klank die karakteristiek is voor dit werk, van meervoudig gedeelde contrabassen: een gonzende, sonore weelde. Na enige tijd verrijst uit deze ondergrond een wijd uitwaaierende melodie op gedempte violen, met een kenmerkend motief van twee vallende zestienden gevolgd door een ‘scotch snap’ – het is Suks natuur-thema. Een tweede idee wordt ingebracht door de Engelse hoorn, ‘als uit de verte’ – een beslist pastorale melodie die het idee-fixe van de suite zal blijken te zijn en in alle delen behalve het intermezzo terugkeert.
De ontwikkeling van deze beide motieven doet Suk uiteindelijk belanden in een frisse wals die herinneringen oproept aan de wereld van zijn Fantastisch Scherzo. De vallende zestienden van het natuurthema spelen de hoofdrol. De structuur van dit deel is vrij, bijna rapsodisch, met golven van doorwerking die opstuwen naar enkele krachtige, complexe hoogtepunten. Uiteindelijk komt alles tot rust, en in de tranquillo slotbladzijden duiken flarden van het idee-fixe op in de veelvoudig gedeelde strijkers.

Het tweede deel opent met een hoge B-flageolet in de violen, tremolo en gestreken. Net als aan het begin van het eerste deel wisselen hoornakkoorden af met de rijke klank van zesvoudig gedeelde celli en bassen voordat de melodie begint. Dit is een fascinerend, bijna oriëntaals thema, een lome mars die door basklarinet en piccolo in octaven wordt voorgedragen. Na korte onderbrekingen door een nerveuze triolenfiguur in fluiten en klarinetten, als insecten die voorbijschieten in de heiige atmosfeer, herneemt de mars onverstoorbaar zijn gang. De sfeer van een slaperige, hete zomermiddag kan nooit treffender gegrepen zijn in klank, zwevend ergens halfweg tussen tevredenheid en melancholie. Gaandeweg neemt de triolenfiguur echter bezit van het hele orkest, en zo belanden we in een soort trio-gedeelte. Hier, alsof we ze horen van verre afstand, zingen gedempte trompetten en trombones een mysterieuze koraal, die we herkennen als een transformatie van het natuurthema, de vallende zestienden intact. De sfeer herinnert sterk aan de slotbladzijden van Asrael. Het gevoel van bovennatuurlijkheid wordt versterkt door een crescendo tremolo van de strijkers voordat het visioen vervaagt en de mars terugkeert. Die wordt nu begeleid door sprankelende sextolencascades van de houtblazers, die de muziek langzaam gaan domineren en uitmonden in een stralende, intens vreugdevolle climax. Net voor het slot wordt nog een flard van de koperkoraal gehoord, een gebaar dat zal terugkeren in het laatste deel.

Leek ‘Middag’ al een unieke inval, het intermezzo getiteld ‘Blinde muzikanten’ is met weinig te vergelijken in de muziek die ik ken. Het is vrijwel geheel geschreven voor twee engelse hoorns begeleid door een harp, die een perpetuum mobile melodie spelen die met elke herhaling wanhopiger klinkt. Het is een ongelooflijk triest visioen dat Suk hier voortovert, van twee blinde straatmuzikanten die de schittering van de zon en de schoonheid van de natuur niet kunnen zien en dat feit in hun muziek beklagen. Helemaal aan het einde pakken de strijkers de melodie even op en geven er een gepassioneerde tegenstem bij, maar het stuk eindigt onverschillig, de melodie wordt bijna willekeurig aan het eind van een frase afgebroken.

Met het duivelse scherzo storten we in nog duisterder regionen. Na een spookachtige, schemerige introductie barst het Vivace hoofdthema uit in een warreling van korte, ontwrichte frases die door het hele orkest heen en weer kaatsen. Kort wordt een demonische mars gehoord die bestaat uit getroebleerde akkoordprogressies in het lage koper begeleid door een hinkend staccato van celli en bassen. Trompetten en klarinetten schreeuwen een wild, rauw thema uit. Na enige tijd keert de warreling van de opening terug en stuwt de muziek naar een fenomenale climax, gemarkeerd als ffff. Daarmee komen we terecht in de vooruitziende klankwereld van het trio, die wordt geschraagd door een onrustig pulserend ritme van sextolen en triolen. De melodie, als dat woord nog op zijn plaats is, is intens chromatisch en dissonant, bij tijden bijna atonaal; zij wordt begeleid door staccato sextolen die neertuimelen in de houtblazers, als een bittere parodie op het soortgelijke gebaar in het tweede deel. Als er één plaats is in zijn tetralogie waar Suk de gruwel van zijn verlies recht in het gezicht staart, dan is het hier, in deze nihilistische muziekwoestijn. Nadat de passage een climax bereikt leidt de trompetschreeuw ons terug naar het scherzo, waar we pardoes midden in de sinistere marsmuziek belanden die de rest van het stuk tot bijna het einde zal beheersen. Net voor het slot echter laat de engelse hoorn even het idee-fixe horen, als de haan die kraait in Saint-Saëns’ Danse Macabre; daarmee wordt de nachtmerrie verdreven en de muziek komt tot rust in een cis mineur akkoord van de gediviseerde contrabassen.

Het is de opmaat voor het wonderbaarlijke laatste deel, dat begint in een sfeer van troost en stille verwondering: de con sordino strijkers creëren een moment van adembenemende schoonheid. Flarden van het idee-fixe duiken op in engelse hoorn en basklarinet, maar telkens stokt de beweging op een vallend kwartmotief. Dan stuwt vanuit de gediviseerde lage strijkers een donkere oerklank op, als je de goede opname te pakken hebt ondersteund door een gonzend, ad libitum orgelpedaal, en daaruit maakt zich een klaaglijke strijkersmelodie los. De sfeer doet hier even denken aan Mahler’s Lied von der Erde, dat toen nog geschreven moest worden. Een tweede motief met een kenmerkende, dalende zestiendenloop duikt op, waarna de lucht langzaam klaart en een eerste, korte, zonnige climax wordt bereikt. De openingszinnen van het deel keren nu terug, maar dit keer leiden ze naar een nieuwe gedachte, een sonore hymne van de altviolen, celli en bassen, in twaalf groepen verdeeld, als een oeroud orthodox gezang. De kop ervan wordt gevormd door de vallende kwart die eerder mislukte pogingen deed voet aan de grond te krijgen. Deze bedachtzame, innige koraal doordrenkt de muziek van een steeds grotere rust. De melodie weeft zich door het orkest, houtblazers, celli, soloviool, enkel om weer terug te keren naar haar bron, de lage strijkers. Nog eenmaal horen we een reprise van het begin van het deel, nu ook met het tweede thema met de dalende zestienden; schaduwachtige flarden van het idee-fixe doemen op, voordat alles stokt in een eenzaam, ijl violentremolo dat de broeierige hitte van ‘Middag’ in herinnering roept. Het is de opmaat voor enkele van de wonderbaarlijkste bladzijden muziek die ooit door een componist zijn neergepend. De oude hymne klinkt opnieuw in de lage strijkers, nu als met een verre echo beantwoord op gedempte trombones. Het idee-fixe, innig en kalm geworden, zingt er doorheen en leidt ons het coda binnen, dat van een schoonheid is die elke beschrijving tart: verstild, intens geheimzinnig, vervuld van diepe vreugde, een ontstellend prachtig klankvisioen van arpeggiërende alten en celli, koraalzingende trompetten en trombones, beierende harpen en piano (‘come una campana’), en vastberaden voortstappende bassen. Het duurt niet meer dan een luttele tien maten en toch is het genoeg om een mens te troosten voor elk denkbaar verdriet. Suk was een genie, maar dat niet alleen, hij was ook een mens gul genoeg om anderen te laten delen in de uitkomst, zo intiem en persoonlijk, van zijn eigen, grote worsteling. Hier doet hij dat nog in een taal die direct tot het hart spreekt – in de werken die zouden volgen, Rijping en Epiloog, is de taal hoekiger, de klankwereld esoterischer en moet de luisteraar heel wat meer zeilen bijzetten om de maestro verder te kunnen volgen op zijn vaart.

Wie aan één opname van dit werk genoeg denkt te hebben, o misverstand, is naar mijn idee het beste af bij de hierboven geafficheerde Mackerras. De muziek wordt met hart en ziel gespeeld en is opgenomen zoals alleen Decca dat kan, weelderig rijk, met een bas dieper dan de Marianentrog, wat vooral tot spectaculaire momenten leidt omdat Mackerras ook het orgel inzet. Libor Pesek doet dat helaas niet, maar zijn lezing heeft een luciditeit en detail die hem eigenlijk ook onmisbaar maken, en wordt bovendien geleverd in een absurd goedkope verzameldoos samen met alle andere grote orkestwerken van Suk, inclusief een magnifieke uitvoering van Asrael.