zaterdag 6 september 2008

Schreker - Kammersymphonie in einem Satz (1916)

Radio Kamerorkest, Peter Eötvös – ECM New Series 1887, 476 3098

Soms denk ik wel eens dat de muziek haar absolute zenit heeft bereikt in de eerste paar decennia van de 20ste eeuw. De grenzen van de tonale harmonische mogelijkheden werden gretig verkend, maar nog zonder dat iedereen er zich toe liet verleiden daaroverheen te stappen naar atonaliteit, serialisme, of latere, veel absurdere en volstrekt van het luisterend oor vervreemde uitwassen. De instrumentatie van werken bereikte een complete vrijheid zowel in omvang van de bezetting als in de combinaties van instrumenten. En ook in de vorm van werken was elke dwingende traditie of ingesleten gewoonte verlaten en alles mogelijk. Later trad de versnippering in. Deze en gene Mohikaan klampte zich vast aan de overlevering zonder de hoogtepunten daarvan ooit nog echt te evenaren; anderen sloegen lustig aan het experimenteren en vergaten gemakshalve dat er een grens is waarvoorbij muziek degenereert tot louter geluid; weer anderen bedachten het minimalisme, dat inmiddels allang weer in zijn eigen monotonie is gestikt; en ondertussen werd het zicht op het muzikale toneel toenemend belemmerd door de inflatoire mistbanken van de popmuziek, ook al beslaat die maar een schamele en overwegend verwaarloosbare fractie van wat muziek kan zijn.

De Kammersymphonie van Schreker is daarentegen een echt hoogtijstuk, dat je slaat met verwondering en ontroering over de diepten van de muziek. Waarlijk een eindeloos domein, zoals Drs. P. het ooit zo mooi zei. Het opent werelden voor de luisteraar waarvan vroegere componisten de sleutel niet bezaten en waarvan latere hem achteloos hebben weggegooid. Het is een volstrekt magisch werk, een klein half uur bevrijding van alles wat plat is en alledaags. Meteen al aan het begin als fluit en violen hun onaardse, chromatische thema laten horen boven flonkerend geruis van piano en celesta zweef je uit je stoel. En dan, na 20 maten, land je pardoes in B-groot Vaughan Williams country als een korte, ontroerende pastorale voorbijkomt van een en al glooiende heuvels, vers gemaaid hooi en weemoedige vredigheid. Daarna volgt allerlei Straussiaanse opwinding die opstuwt naar het hoofdthema, een Allegro vivace secundenmotief. Maar Schreker blijft er maar even bij stilstaan en ontwikkelt het materiaal niet verder. In plaats daarvan keert hij terug naar de openingsmuziek, die nu onderbroken wordt door een donker bewolkt Adagio thema dat de hele sfeer van het stuk tot dan toe op zijn kop zet. Een enorme spanningsopbouw volgt, die zich ontlaadt in een hoogtepunt dat is gemarkeerd als ‘feestelijk’. Pal daarop begint een monter scherzo dat Berlioz en Mendelssohn zou doen blozen, en dat doorregen is met een merkwaardige geluid: het percussieregister van het harmonium. Het hoofdthema keert terug en dan ook het adagio, dat de dominerende kracht is in het melancholieke coda; de laatste, onverwachte beweging naar D groot is daardoor tweeduidig en een geheimzinnige, half-dreigende schemerstemming hangt over het slot.

De Kammersymphonie dankt haar wonderlijke bezetting aan haar oorsprong als gelegenheidsstuk bij de 100ste verjaardag van de Wener Akademie für Musik, waar Schreker op dat moment al enkele jaren als docent werkte. Er moest een partij zijn voor elk van de Professoren, en zo kwam Schreker uit op één elk van fluit, hobo, klarinet, fagot, hoorn, trompet en trombone, met daarnaast elf solostrijkers (vier violen, twee altviolen, drie celli en twee contrabassen). Verder zijn er partijen voor harmonium, celesta en piano, pauken en een hele batterij slagwerk (triangel, tamboerijn, bekkens, xylofoon, Glockenspiel en tamtam). Dat arsenaal wordt met groot effect bespeeld in deze meesterlijke opname door het Radio Kamerorkest.

Het celloconcert uit 1996 van Friedrich Cerha (*1926) (die werd opgeleid aan diezelfde Wener Akademie) mag dan het grootste werk zijn op deze CD, het is wat mij betreft overduidelijk de opvuller en meer iets wat je maar op de koop toeneemt. Cerha’s faam berust vooral op zijn voltooiing van Berg’s Lulu en ik denk niet dat dit concert daar veel aan gaat veranderen. Het kenmerkt zich door de luidruchtige, al te druk bewerkte buitenkant die wel verplicht lijkt in moderne werken en waarbij de vraag zich opdringt of daaronder eigenlijk veel van betekenis gaande is. De luide, staccato koperbraaksels en leukigheden als het gebruik van bongo’s en conga’s zijn al even voorspelbaar. Er drijven toch nog een paar onmiskenbaar sfeervolle passages voorbij, met name in het Fantasia middendeel, en ook in de finale, waar de hyperactiviteit van de componist even bedaart in een wolk van zacht klokgelui. En Heinrich Schiff, tja, die weet hoe je cello moet spelen. Maar veel helpen doet het niet en na tien maten Schreker ben je Cerha al lang weer vergeten.