Jan-Hendrik Rootering (bas) - Heren van het Groot Omroepkoor, Radio Filharmonisch Orkest, Mark Wigglesworth - BIS-SACD-1543
Het is een fascinerend gegeven dat de totalitaire systemen die de twintigste eeuw domineerden, die van het nazisme, het sovjet-communisme en het Maoïsme, zo daadwerkelijk totalitair waren dat ze er ook op uit waren de kunst in te lijven. Afgezien van de incidentele confessionele constipatie kunnen wij het ons amper meer voorstellen dat de politiek de inhoud van de kunst probeert te reguleren, laat staan haar probeert te gebruiken voor zijn eigen doeleinden. Balkenende die Louis Andriessen belt om hem te zeggen dat het wel eens wat minder ruig kan en een heel stuk hervormder, zien we het voor ons? Maar er zit een rare dubbelheid in de volstrekte vrijheid die de kunstenaar in het hedendaagse westen heeft verworven; zij impliceert ook onverschilligheid – wanneer alles mag doet niets er meer echt toe en verliest de kunst haar verbinding met de buitenwereld. Het is niet voor niets dat veel hedendaagse kunst over kunst zelf gaat, in een amechtige zoektocht naar nieuwe relevantie, wanneer ze al niet gewoon vervalt in puberaal uitdaaggedrag met crucifixen in urine, doorgezaagde koeien, door dobbelstenen geschreven partituren en meer van zulke schoolpleinongein.
Over zulke problemen had Sjostakovitsj niet te klagen. Zijn geteisterde leven was één lang gevecht tegen de autoriteiten, een onophoudelijk kat-en-muisspel waarin de componist moest zien te overleven als zeer zichtbare, duidelijk meest getalenteerde en dus voor de staat belangrijke exponent van zijn kunst, maar dan wel zonder zijn artistieke integriteit volledig te grabbel te gooien. Dat de componist her en der een slechte pers heeft komt omdat het hem, ach hoe menselijk, niet altijd is gelukt. De holle bombast van de Twaalfde Symfonie en van diverse, aanverwante propagandafilmpartituren zijn wellicht het dieptepunt, maar ook het cinemascope breedbeeldspektakel van de Zevende of de Elfde vergt enige vergevingsgezindheid, hoe overdonderend deze werken, immers vakkundig geschreven door een begaafde toonkunstenaar, ook zijn. Het heeft decennia geduurd voordat Sjostakovitsj de volstrekte openhartigheid weer aandurfde die zijn Vierde zo onvergetelijk maakt, het werk dat hij schielijk terugtrok toen hij in 1936 na de première van zijn opera Lady Macbeth door Stalin zelf op de voorpagina van Pravda beschuldigd werd van ‘formalisme’.
Wat volgde waren decennia van compromis. Alleen in de minder publieke werken, de kamermuziek, is ons een onvertroebelde blik in Sjostakovitsj’ ware gemoed gedurende die jaren gegund. Onder de symfonieën was alleen de Negende een snaakse daad van burgerlijke ongehoorzaamheid: na de overwinning op Hitler verwachtte het regime een grandioos werk voor koren en groot orkest waarin de triomf van het communisme passend bejubeld werd, maar Sjostakovitsj schreef daarentegen een lichtvoetig, kort stuk dat druipt van de ironie – maar wel vrolijk en toegankelijk genoeg om nogal moeilijk als decadent en volksvijandig te kunnen worden afgedaan.
Toen hij er eindelijk toe kwam wel een symfonie met koor te schrijven was het heel andere koek, namelijk deze Dertiende, met de ondertitel Babi Yar. Het was 1962, het Chroestjov-bewind liep op zijn einde en de compositorische duimschroeven waren intussen zoveel losser gedraaid dat een jaar eerder zelfs de Vierde zijn erg verlate première mocht beleven. De componist voelde genoeg ruimte om de thema’s van angst, geweld en onrecht weer direct in zijn muziek te laten spreken, en voelde in al zijn somberheid ook genoeg kracht om daaruit een heel breekbare, tere hoop te peuren die het einde van de Dertiende tot een van de meest hartverscheurende dingen maakt in de muziek van de twintigste eeuw.
Het ravijn van Babi Yar zoals het er tegenwoordig uitziet. Tussen de kale bomen groene gedenkkransen.
Babi Yar is een ravijn buiten Kiev waar in september 1941 tienduizenden Oekraïense Joden systematisch door de Nazi’s werden vermoord. De Sovjetautoriteiten hebben deze gruwelen naderhand in vergetelheid laten raken omdat hun eigen houding ten opzichte van de joden ook niet bepaald fris was. Een monument was bij Babi Yar dan ook niet te vinden, zoals de openingswoorden van de symfonie luiden. De tekst van dit eerste deel is, net als in de navolgende vier delen, een gedicht van Evgeni Yevteshenko, hier één dat genadeloos de Russische progroms en het antisemitisme in eigen land in herinnering roept. Het raakte ook in 1962 nog steeds gevoelige zenuwtoppen, en na de première werd de tekst op last van de overheid op verschillende plekken gewijzigd; tot op de dag van vandaag is de oorspronkelijke versie in Rusland niet meer in de concertzaal gehoord.
Sjostakovitsj’ toonzetting is een en al rauwe duisternis. Het eerste geluid is een eenzame klokslag, gevolgd door chromatisch jammerend koper. De woorden worden, hier en in de hele symfonie, gezongen door een eenstemmig mannenkoor en een solobas. De muziek stuwt gaandeweg op naar overweldigende climaxen waarin het openingsmotief het letterlijk uitschreeuwt van wanhoop en de klok, zoals aan het eind van de Elfde, een panisch alarmsignaal wordt. De aanklacht mist zijn uitwerking niet, en deed dat bij de première van de symfonie evenmin – het is in belangrijke mate dankzij Yevteshenko en Sjostakovitsj dat er tegenwoordig wèl een monument staat bij Babi Yar.
De stemming slaat om in het tweede deel, waarin de kracht van de humor bezongen wordt, het wapen waartegen geen enkele tiran is opgewassen. Stampend, bijtend en sarcastisch, niet beschaamd om in platte hoempapa te vervallen, illustreert de muziek de spotternij die bezongen wordt, die lachend het schavot betreedt in de zekerheid van zijn eeuwige terugkeer. Het derde deel is een ode aan het stugge doorzettingsvermogen van de vrouwen van Rusland en een onverholen kritiek op een overheid die zijn volk laat creperen; traag en monotoon, met een dwangmatig tikkende woodblock, brengt de muziek bijna fysiek de verveling over van het eindeloze wachten in lange rijen voor lege winkels, elke zware, sloffende stap weerechood in logge baspizzicati. Helemaal aan het eind gebeurt een klein wondertje: één enkel moment doorbreekt het koor zijn homofonie naar meerstemmigheid, en het is alsof een stofdoorzeefde zonnestraal in de kale winkel valt.
Maar net zo snel dooft het licht weer en in het vierde deel daalt de symfonie af naar zijn donkerste regionen. Het thema is angst, en terwijl het koor met superieure ironie verhaalt hoe angst in Rusland aan het verdwijnen is, ontmaskert de muziek dat als een pertinente leugen. Een dorre, kille, schemerige leegte gaapt de luisteraar aan zoals die sinds het einde van de Vierde niet meer werd gehoord; in de verte dreigt de donder van een aanrollend onweer en de tuba kreunt als een stervend oerwezen. De sfeer van beklemming en stagnatie is bijna onverdraaglijk en wordt ononderbroken in stand gehouden, ook tijdens de ene woedende climax en in een verzenuwd, herfstwinderig fugato van de strijkers, waarna alles onverrichter zake eindigt zoals het begon, met het rollen van een verre donder.
Des te groter het mirakel wanneer zonder pauze de finale begint. Vanuit de diepste duisternis verklaart eensklaps een lieflijk, wiegend fluitmotief de lente. Het is alsof je na een lang verblijf in een benauwde, vochtige dodencel zomaar ineens wordt vrijgelaten in een glooiend, groen, zonnig landschap, een en al wiegend gras en verre horizonten. Een karakteristieke, buitelende beweging van de fagot leidt de zangers in, die de lof aanheffen over hen die hun carrière niet ten koste van hun integriteit lieten gaan. De strofen worden onderbroken door herhalingen van het fluitmotief, eerst als een pizzicato menuet, tenslotte, nadat zachte slagen op de klok de luisteraar herinnerd hebben aan wat vooraf ging, oneindig breekbaar en teder in een kwartet van solostrijkers. Daarna vervaagt het visioen en zijn we alleen; in de grote leegte peinst de celesta nog na over het fagotthema, een gebaar dat het slot van de Vierde in herinnering roept, en hoewel de sfeer hier heel wat minder desolaat is sluipt toch het mineur weer binnen. Als de symfonie eindigt met dezelfde klokslag waarmee ze begon weten we weer dat alle angst, verlatenheid en dreiging misschien even vergeten, maar nooit echt verdwenen waren.
Er kan weinig twijfel over zijn dat de Dertiende een van Sjostakovitsj’ grootste meesterwerken is, en zoals dat vaak gaat met zulke werken zijn er ook nauwelijks slechte opnames van. Jarenlang was ik heel tevreden met de monumentale Haitink op Decca, maar deze versie onder Mark Wigglesworth met het Radio Filharmonisch, het Groot Omroepkoor en een weergaloze Jan-Hendrik Rootering is een ervaring apart, ontzagwekkend maar ook diep-menselijk, met rijke schakeringen van licht en donker, en dat alles zo realistisch vastgelegd dat je er bij tijden werkelijk bang van kunt worden. Wat precies de bedoeling is.
maandag 10 november 2008
Sjostakovitsj - Symfonie nr. 13 (1962)
Gepost door Martien op 12:41
Labels: Sjostakovitsj
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)